Familie Brethouwer van boerderij "de Luthe"

 Wetenswaardigheden van het buurtschap Barlo, Aalten 

 HET standaardwerk over Barlo is het boek:

“Buurtschap Barlo Buitengewoon” d.d. mei 1999
Aleid en Jan Bongen, Erna en Henk Kolstee, Aly en Theo Luiten, Thea en Herman Onnink, Ria en Herman Simmelink
ISBN 90-70017-37-7, uitgeverij Fagus Aalten
De Heerlijkheid Bredevoort

 Geschiedenis
Het Ambt Bredevoort, dat ook de kerspelen Winterswijk, Aalten en Dinxperlo omvatte, maakte oorspronkelijk deel uit van het gebied van het aanzienlijke graafschap Lohn, waartoe het gehele oosten van de huidige Achterhoek en een deel van het Westfaalse gebied behoorden. De in 1167 gestichte burcht in Bredevoort (later in 1545 door Maarten van Rossum versterkt en uitgebreid tot een sterke vesting) was daarin van groot belang. De heren van Lohn waren aanvankelijk leenmannen van de keizer, maar later wisten zij zich aan de keizerlijke macht te onttrekken en werden zij onbeperkte gebieders in deze streek, totdat de bisschoppen van Munster en Utrecht en later de graven van Gelder hier elkaars macht betwistten. Voor Bredevoort is het bewind van de graven van Lohn van grote betekenis geweest. Toen zijn de grondslagen gelegd voor de bestuursvorm, die vrijwel onveranderd heeft gegolden tot het eind van de 18e eeuw. Door deze bestuursorganisatie is het karakter van het landschap blijvend beinvloed. Om hun inkomsten te vermeerderen stichtten de graven van Lohn boerderijen op hun uitgebreide bezittingen, die zij ter exploitatie uitgaven aan hun onderdanen. Het aantal van deze zogenaamde “hofgoederen” neemt tot 1400 steeds toe. De bewoners, de hofhorigen, waren in hoge mate afhankelijk van hun heer, waartegenover stond dat zij ook aanspraak mochten maken op zijn bescherming in tijden van gevaar.
Voor het toezicht op en het bestuur van zijn vele bezittingen had de graaf van Lohn – naar Westfaals voorbeeld – in Winterswijk, Bredevoort, Aalten en Dinxperlo zogenaamde “scholten” aangesteld. Deze scholten waren ook belast met de leiding der rechtspraak. Op het onvrije karaker van de hofgoedbewoners is steeds de volle nadruk gelegd in het verleden. Het langzamerhand ontstane gewoonterecht van de hofhorigen werd in 1363 gecodificeerd. Veel later, in de 80-jarige oorlog, toen de Lohnse graven al lang van het toneel verdwenen waren, zijn er enkele veranderingen in dit hofrecht gekomen. Daarna duurde het tot 1775 voor het hofreglement zodanig was gewijzigd, dat de drukkendste bepalingen opgeheven werden. Ondernemingslust werd vervolgens aangewakkerd en doelmatige verbeteringen konden worden ingevoerd. De hofdagen werden een keer per jaar gehouden op 15 juli, de “twaalf apostelendag”. Allen die een hofgoed bewoonden waren daar aanwezig. Hun naam werd ingeschreven in het “hofboek”. De plaatsen van samenkomst waren: Hof te Miste “Rosenboom” en Ahave “de Pol”. De hofdagen duurden voort tot 1795.

 De hofhorigheid:voornaamste bepalingen van het Hofreglement na 1775
Een hofhorige mocht zich eigener beweging niet van zijn hofgoed begeven en een andere woonplaats zoeken, dan nadat hij zich had vrijgekocht, op verbeurd verklaring van de helft van zijn viervoetig vee. Huwde een hofhorige met een vrij persoon, dan was deze laatste genoodzaakt binnen drie jaar zijn/haar vrijheid op te geven. Vrije lieden, in het bezit gekomen van hofgoederen, moesten binnen een zekere termijn eveneens van de voorrechten van hun vrije geboorte afstand doen. Bij overlijden van een hofhorige verviel een gedeelte van zijn bezittingen aan de hofheer, namelijk de helft van de viervoeters of een geschat bedrag in contanten. Enkele rechten waren: Bewoners van een hofgoed konden hun woonplaats tijdens hun leven aan anderen overdragen. Ook kon tussen twee goederen verwisseling van bewoners plaats hebben. Alles echter na betaling van vaste rechten. De herendiensten drukten zwaar op de bevolking. De exploitatie van het land was weinig succesvol. Het heeft lang geduurd voordat de band tussen hofheer en hofhorige wat losser werd. Waarschijnlijk kwam dit door een zekere eerbied voor traditie, waar men in Gelderland sterk aan hecht, en ook een door het geloof bepaalde eerbied voor degenen die boven je gesteld zijn.
Na 1795 werden verschillende hofgoederen vrijgekocht of door de heer van de horigheid ontslagen en veranderd in leen-, tijns- of pachtgoederen. Hoe en onder welke omstandigheden dat gebeurde is moeilijk na te gaan. De pachten waren meestal laag. In Bredevoort bijvoorbeeld werd aan het eind van de 18e eeuw tussen de 2 gld 5 st. tot 24 gld. 18 st. betaald. Daarbij kwamen vaak enige schepels of mudden rogge en haver, zodat de opbrengst 20 a 40 gulden bedroeg. Het goed “Luiten” in Barlo betaalde vóór 1786 jaarlijks 6 gulden, 16 stuivers en 2 mud rogge. Om een indruk te geven van de gemiddelde waarde van een hofgoed in die tijd het volgende. Het hofgoed Luiten in Barlo werd in 1786 voor 6500 gulden verkocht. Het bestond uit: bijbehorend bouw- en weiland, een hooiweide van acht dagen maaiens, een veenplas, een katerstede, 2 paarden, 12 stuks hoornvee, wagens, karren, ploeg, eggen enz., niets uitgezonderd, tot vier zitplaatsen in de Aaltense kerk toe. (blz. 457 Westrate) Was het niet horig geweest, dan zou het waarschijnlijk ongeveer 8500 gulden hebben opgebracht.

Zeer eenvoudig en sober sleet het Achterhoekse volk, boer en burger, in vroeger tijd de dagen. Er moest hard gewerkt worden om het dagelijkse brood te verdienen. Er was geen tijd voor lezen of schrijven, pas in de 18e eeuw kwam daarin verandering. Wij weten weinig over hoe zij zich voelden in die tijd. Er was wel vaak “voesel” (jenever) in huis! Opstandig waren ze niet. Maar toch zal bij elke wisseling van de geslachten de vrijheidsdrang niet verminderd zijn. Tot op heden is de zin voor vrijheid op zijn eigen terrein en rust om ongestoord te kunnen werken een karaktertrek van de Achterhoekse boer. Uit zichzelf zal hij niet zo snel op anderen toestappen. Hij kijkt liever de kat uit de boom. Maar vraag je hem iets of roep je zijn hulp in dan is hij zeer gastvrij en royaal.

 PS:
De stad Bredevoort brandde in 1597 en in 1646 telkens bijna geheel af. Van het oudarchief is dan ook heel weinig overgebleven. De heerlijkheid Bredevoort was in de middeleeuwen in het bezit van de Bisschop van Utrecht. Sinds 1580 behoorde de stad toe aan de Prinsen van Oranje. Het stadje was een sterke vesting, meestal bezet door drie compagnien voetsoldaten. (Mr. J. W. Staats Evers, Gelderlands voormalige Steden, 1891, pag. 1 en vervolg)

 Bronnen:
- B.D. Rots, “Aalten en Bredevoort in vervlogen tijden”, Messink en Prinsen Aalten
- Rijksarchief Arnhem, Nass, Dom. No. 5415 (Hofprotocol van Bredevoort)
- J.P. van der Weele, “Huize de Pol te Aalten”, uitg. Misset Doetinchem
- Dr. H.A. Westrate: Een Geldersche heerlijkheid in de 18e eeuw
(bijdragen voor vaderlandse Geschiedenis en oudheidkunde, 4e reeks, 5e deel)
 
Copyright © Spaghetti Digitals.
All rights reserved.